anbranden overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. aanbranden

    Hier braandt dunk mij ok wat an, het ruk hier tenminsen zo anbraanderig (Anderen)

    Is joe de boel anbraand! (Smilde)

    Dennen is ok gauw anbraand

    net in dienst

    Hij lat wat anbraanden

    ook

    Jan en Geesien hebt de zaak mooi anbranden laoten

    tegen iem. met een snottebel (Anl), zie ook

    Hij het het vuurtie zo haard stookt dat het anbraand is (Roderwolde)

    Bij Gèertie is het ook an ebraand

    dar

    *Moe, de soep is an ebraand, gooi de pot maar an de kaant (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...