aandragen
Hij kwam er mit een dikke kouk andraogen (Roderwolde)
IJ moet alles niet andragen
opbinden van duigen met een ijzeren band
Hij kwam der mit wat neis andragen (Meppel)
De bijen bint goed an het andraogen
bond het gemaaide van twee maaiers
aangeven, verklikken
Hoe kunt ze dat nou weten? Wie zul dat andragen hebben? (Hollandscheveld)
Aj wat daon hebben, dan is er aaltied wel ein, die het even andraogen wil (Peize)