andragen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aandragen

    Hij kwam er mit een dikke kouk andraogen (Roderwolde)

    IJ moet alles niet andragen

    opbinden van duigen met een ijzeren band

    Hij kwam der mit wat neis andragen (Meppel)

    De bijen bint goed an het andraogen

    bond het gemaaide van twee maaiers

    Zie ook:
  2. aangeven, verklikken

    Hoe kunt ze dat nou weten? Wie zul dat andragen hebben? (Hollandscheveld)

    Aj wat daon hebben, dan is er aaltied wel ein, die het even andraogen wil (Peize)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...