angeboren bijvoeglijk naamwoord
  1. aangeboren

    Het is een angeboren aord, hij kletst net as zien va (De Wijk)

    Dat is een angeboren gebrek (Beilen)

    een angeboren ofwieking (Grolloo)

    Wat hum mankeert, dat is angeboren schoonheid (Anderen)

    Dat is ok een aangeboren schoonheid!

    als een soort aderlating

    Dat is hum van gain vrumde aangeboren

    er is wat te verdienen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...