angel I -s, de
  1. steekorgaan

    As een bije je stek verlös hij zien angel, mar een wapse stek wel vaker (Koekange)

    Een angel van een imme meuje der veurzichtig oetstrieken (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. vervelende klier

    Wat een een angel van een vent (Gieterveen)

    een angel van een maai (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. spriet aan de korenaar

    Garst hef lange angels (Anderen)

    Bij het garven smieten kreeg hij de haanden vol angels (Dwingelo)

    Ik heb een angel in het oog (Exlo)

    Zie ook:
  4. haartje of fijn streepje van afwijkende kleur

    Een mooi jurkien, blauw mit een gries angeltien (Diever)

    Ain zwaart pak mit ain wit angeltje (Valthermond)

    Daor zit een mooi angelie deur (Anloo)

    Det peerd hef een wit angeltien

    Zie ook:
  5. glans over huid van dier(Zuidwest-Drenthe)

    Der ligt een mooie angel op

    dat pèerd

    uitgemergeld

    Hij

    hef

    een mooie angel over de hoed (Een)

    Zie ook:
  6. karakter

    Der

    zit een kwaoie angel in (Padhuis)

    Der zit een verkeerd

    angeldie in (Dwingelo)

    Hie hef een angeltien van zien moetje (Buinen)

    Hij het er wel een angel van

    zijn nog zeer onrijp (Sti), zie ook

    Hij kan dat best edaone hebben, hij hef wel een angeltien van zoks (Broekhuizen)

    Hij hef een hoge angel in de kop

    waterverkleuring door algenbloei

    Zie ook:
  7. in

    Een angeltien onder het riet

    bloesem

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...