angifte -s, de
  1. aangifte

    Ik mout ok nog even op het gemeinthoes wezen om angifte te doun van een dood kalf (Vries)

    Hij hef gister angifte daon van zien kind (Coevorden)

    Aj de tongblaor of pest maank het vee kriegt, muj der angifte van doen op het gemientehuus (Koekange)

    Wij moet angifte doen daw een hond hebt (Zwiggelte)

    Hij miste een schaop en hef er angifte van daon bij de politie (Schoonlo)

    Zie ook:
  2. aangiftebiljet, aanslagbiljet(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Doe mij die angifte even met (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...