anjagen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. aanjagen, aansporen

    Koenen anjaegen

    behoefte gedaan

    De biethap is um der de kiender angst mit an te jagen (Ruinerwold)

    Hij is der lelijk mit anjagd

    [na het dorsen]

    Zie ook:
  2. aandraaien(Zuidoost-Drenthe)

    Jaag die schroef ies even an (Padhuis)

    Zie ook:
  3. oprakelen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ze gungen vuur anjagen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. aanrijden

    Ze hebt mij vandage op die drokke weg anjagd (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...