annimmen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aannemen, geloven, aanvaarden

    Heb ij de bouw van dat hoes annummen? (Dalen)

    Je kunnen niet alles annimmen, wat er zegd wordt

    praat ik anderen na

    Ik mag annimmen daj der alles van weeit

    rare karaktertrekken

    Die beuze motte wil de keunen niet annemmen (De Wijk)

    Het poppie wil (de börst) niet annemen (Dwingelo)

    Het peerd wil het bit niet annimmen (Emmen)

    Dat veurstel is met meerderheid van stemmen an eneumen (Ruinen)

    Ik har al lang scheuten, dat e de ram wal annam

    de staart van het veulen

    As het zwien laoter in het zolt zet wur, dan

    mussen ie een borrel drinken, want aanders wol het zwien gien zolt annemen (Anderen)

    Zie ook:
  2. aanpakken

    Wi'j

    die

    brief even annemen? (Diever)

    Zie ook:
  3. in dienst nemen

    Veur dat baantie bin ik an eneumen (Elim)

    Zie ook:
  4. adopteren

    Het is heur dochter niet, zij hebt heur as klein kind al an enèumen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  5. toetasten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    IJ moet je niet neugen laoten, mar annimmen (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  6. aannemen als lidmaat (prot.) of plechtige H. Communie doen

    Aj vrogger anneumen weurden, kreej vaak een lakens pak (Oosterhesselen)

    De kinder wordt zundag annomen, dan is het kinder-annemen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  7. bevestigen van een nieuwe wijkgraver (zov, Schn) 'Als een wijkgraver in de ploeg aangenomen werd, we

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...