anpassen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. aanpassen

    Veur alle zekerheid zu'k die brook eerst wel even anpassen (Elim)

    Zie ook:
  2. het lef hebben(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij mut het niet anpassen iedere keer zo'n lawaai te maken (Fluitenberg)

    IJ mut mij niet anpassen um hen die meid te gaon (Sleen)

    Dat meuj mij nou niet weer anpassen, daj zo weggaot (Ruinen)

    Zie ook:
  3. zich aanpassen

    Je moet je bij de buurt anpassen (Gasselte)

    Hij mus vandage begunnen, maor het was wel aanpassen (Noordscheschut)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...