anpikken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. aanpikken

    Die eerdebezen gaot de veugels bij, want die bint an epikt (Pesse)

    De eier bint al anpikt deur de aksters (Padhuis)

    Zie ook:
  2. vastmaken

    Hij wol de karre anpikken, mar do paste, ... peus de hake nich (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. vastmaken bij het lassen

    Met lassen moej eerst even op een paar steden anpikken (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...