aansteken
Kom, laot mij even de piep ansteken (Zeyen)
Het eerste is, 's morgens het vuur ansteken (Schoonlo)
besmetten, beginnen te bederven
Alle appels waren anstoken (Roden)
De longen waren al anstoken
rijk
Hij har de griep en noou hef e mij ansteuken (Eext)
een nieuw begin maken
Wij hebt een nei blok heui ansteuken (Sleen)
Die flesse is an esteuken
zie ook bij
anstukkend
aanscheren
Die man weur toch zo hels op mij, toen ik hum de gek ansteuk (Oosterhesselen)
opruien
Hij mag graag de boel anstikken
zie ook
op bezoek gaan
(...)waar hij nog eerst bij Lummegies jongens wou inkieken en dan nog eens bij Tieme Jans zou anstek