ansteken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. aansteken

    Kom, laot mij even de piep ansteken (Zeyen)

    Het eerste is, 's morgens het vuur ansteken (Schoonlo)

    Zie ook:
  2. besmetten, beginnen te bederven

    Alle appels waren anstoken (Roden)

    De longen waren al anstoken

    rijk

    Hij har de griep en noou hef e mij ansteuken (Eext)

    Zie ook:
  3. een nieuw begin maken

    Wij hebt een nei blok heui ansteuken (Sleen)

    Die flesse is an esteuken

    zie ook bij

    anstukkend

    Zie ook:
  4. aanscheren

    Die man weur toch zo hels op mij, toen ik hum de gek ansteuk (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  5. opruien

    Hij mag graag de boel anstikken

    zie ook

    Zie ook:
  6. op bezoek gaan

    (...)waar hij nog eerst bij Lummegies jongens wou inkieken en dan nog eens bij Tieme Jans zou anstek

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...