antwoord -en, het
  1. antwoord

    Wij waacht al een weke op antwoord (Diever)

    De brief die ik toen verstuurd hebbe, heb ik gien antwoord weer op kregen (Oosterhesselen)

    Ik wil geern antwoord hebben op mien vraog (Weerdinge)

    Geef daor nou mar ies antwoord op!

    zie ook

    Hij had der geen antwoord op

    een droogteperiode (Sle) .

    Dat is gien antwoord op mien vraoge (Uffelte)

    Die hef het antwoord ok altied klaor (Schoonoord)

    Dat gezeur is mij het antwoord niet weerd

    zie ook

    Dat kind is aid netties in taol en antwoord

    van zwangere vrouw

    Dat is een geleerde baos, hij wet overal een antwoord op (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...