anvullen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. aanvullen

    Most dien straotje even aanvullen

    je krijgt je trekken nog wel thuis

    De veren in de kussens anvullen (Pesse)

    Wij moet de winterveurraod wat anvullen (Westdorp)

    Zie ook:
  2. aanaarden(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat peerd stiet zo roem, die kun ie niet gebruken met eerappels anvullen (Geesbrug)

    Wij hebt de eerappels schone, nou mut ze nog an evuld wörden (Koekange)

    is dronken

    aneerden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...