anzegger -s, de
  1. aanspreker, aanzegger

    De anzegger lop ok in het looug; wel zul der overleden wezen? (Anderen)

    Klein Dörkien is anzegger van de groeve (Havelte)

    De draogers drugen de liekkist en de anzegger luup naost de wagen (Valthe)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...