baan I banen, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: baon (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), baene (Zuidwest-Drenthe Noord), bane (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), baone (Veenkoloniën)

  1. betrekking

    Hij hef daor, leuf ik, een beste baon kregen (Vries)

    Zie ook:
  2. weg, baan

    ...is hij der van aovertuugd, dat het niet op de bane komp

    geelvlezig

    Hè gelukkig, dat is wèer van de bane (Beilen)

    Die beide wichter zint van de baan

    begon te rotten

    Doe most doun wat doe zegst en het niet aal op de lange bane schoeven

    aardappelras

    Zie ook:
  3. baan op ijs of sneeuw

    Zuw nog een baantien trekken (Hijken)

    As er een beetien snei lag, meuke wij al gauw een gliebaene en gunge wij baentien glieden (Wapserveen)

    Zie ook:
  4. strook

    IJ hebt de banen der goed glad ankregen

    hij roept hard (wb), 'Iemand naar Geelbroek wensen' iemand niets goeds gunnen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...