bakker -s, de
  1. broodbakker

    Bakker muj worden, dan kuj opvrèten, wat aj verprutst (Hoogeveen)

    Hij hef de bakker bij de krenten zeten

    vergezeld gaan van

    Die haas is veur de bakker

    bijv. gezegd wanneer men een auto heeft opgeduwd

    Aj mit de bakker en de schenker ofrekend bint, dan blif er niks over

    zie ook

    Ie bint toch gien bakker

    raamwerk

    Zie ook:
  2. broodbezorger

    As de bakker het mor in de kar hef, dan komt het wal rond (Sleen)

    Zie ook:
  3. meikever

    De mulders hadden de witste schildblaoden, de bakkers wadden minder wit en de domnies wadden broen (Vries)

    Wij stopten ze in een hoopie stoefzaand. Was der een mulder bij, die kreup er oet, mar een bakker bl (Anderen)

    Za'k je wat vertellen en liegen wat ik kan/Ik zag de bakker vliegen met de ovend er achter an (Zwiggelte)

    Bakker, krentenkakker, oliefieter, duitendrieter (Koekange)

    De bakker op de hoek/Die hef vannacht eblaozen/De vellen van zien broek/Die hangt al veur de glazen (Ruinerwold)

    Waor gaoj hen?

    gordijn, zowel vitrage als overgordijn

    Dwars over de akker en de bakker (Dwingelo)

    De bakker is er deur kreupen (Borger)

    ... hef er zien wief deur ejagd

    overgordijnen

    De bakker is jaorig ewest

    gaan naar bed

    Daor is de bakker zien kat an störven

    toneelgordijn

    Bakker, vroug op en nooit wakker (Valthermond)

    Het is haoste nog net as vroeger: de schenker wurdt vrij espreuken en de bakker mut hangen (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...