baksel I -s, het
  1. beslag

    Het baksel veur knieperties mot eigenlijk een nacht overstaon, dan wil het beter bakken (Beilen)

    Zie ook:
  2. de hoeveelheid, die in één keer gebakken wordt

    Het gebeurt wel ies dat er een hiel baksel verbraandt (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. het gebakkene

    Bij knieperties bakken wil het eerste baksel wel vake een misbaksel wèzen (Broekhuizen)

    Zie ook:
  4. aankleefsel(Zuidwest-Drenthe)

    Ie kunt wel zeen dat die emmer veule bruukt is, want daor zat hiel wat baksel in (Dwingelo)

    Zie ook:
  5. snoeshaan(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ie bint ok een raor baksel (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...