begapen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. beloeren

    De heile dag begapen ze de lu vanachter de gerdienen (Barger Compascuum)

    In de stad hebt de meinsen de gerdienen zo wied lös daj ze vanof de straot mooi begapen kunt (Hijken)

    Zie ook:
  2. verhapstukken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zo'n dikke appel kun ie niet begapen

    voor de gek gehouden

    Zie ook:
  3. Hij kun 't haoste niet begapen

    stelt niets voor

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...