bekken I -s, het
  1. kom, bekken

    Een bekken

    was van holt veur de slacht en van koper veur de melk en was van binnen vertind (Oosterhesselen)

    As het een

    kleintien was, was het een bekkentien (Sleen)

    Zie ook:
  2. lichaamsdeel

    Hij hef het bekken breuken (Hooghalen)

    Zie ook:
  3. muziekinstrument

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...