bekken II onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. snauwen, een grote mond geven

    Hij wol heur op de hoed, maor het is bij bekken ebleven (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. smaken

    Het hef hum goed ebekt (Dwingelo)

    Riezenbrij, dat bekt hum wal (Borger)

    Zie ook:
  3. Van snavelpunten ontdoen

    Kukens bekken (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...