bekommen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. bekomen

    Dat eten kan je slecht bekommen (Grolloo)

    Hij gung hen 't feest, mar het is hum slecht bekommen (Barger Oosterveld)

    Wat is die busreis mij slecht bekommen (Oosterhesselen)

    Det het oe mar goed bekomen mag, zèe mien va altied nao het èten (Meppel)

    Zie ook:
  2. bijkomen, bedaren

    Ik bin zo meu van dat fietsen, dat ik eerst wat moet bekommen (Beilen)

    Ik haar vanmörgen toch zo'n koezenzeerte, mor het is aal wat bekommen (Roderwolde)

    Het bekomp al wat

    ingehaald

    Eerst even van de schrik bekomen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. krijgen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...