bellen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. bellen

    Opschieten jong, de jonges staot al te bellen (Drouwen)

    Zie ook:
  2. aanbellen

    Aj daor naor binnen willen, muj eerst bellen (Meppel)

    Zie ook:
  3. telefoneren

    Ast neit komst, most even bellen (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...