belopen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. op iets lopen

    Het vloerklied is al aordig belopen, mar versleten is 't nog niet (Stieltjeskanaal)

    Door is de grond wat stiever. Het is al wat meer belopen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. bedragen

    De scha belöp zo'n duzend gulden (Ruinerwold)

    kan nog wel wat belopen (Uffelte)

    Zie ook:
  3. inhalen

    Die hond kan een haze belopen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. te vaak bezoeken, overlópen(Zuidwest-Drenthe)

    Zij trekt veule op menaar an, zunder det ze menaar beloopt (Koekange)

    Ie meut mekaar niet belopen (Ruinen)

    Zie ook:
  5. in

    Dat toentien is aordig belopen

    proper, helder

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...