benauwd bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. benauwd

    Ik had 't op de börst en had het gloepens benauwd (Padhuis)

    Zie ook:
  2. dicht opeen

    Wij zaten aordig benauwd (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. geweldig, bar

    Het was benauwd, zoas die vent loog (Eext)

    Zie ook:
  4. bang

    Hij is zo benauwd as een wezeltie (Hoogeveen)

    ... 't hondtie (Eext)

    ...een boon in de pot (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...