benepen bijvoeglijk naamwoord

Ook: benept

  1. benard, benauwd

    Die jesse zit mij aordig benepen (Nieuw Dordrecht)

    Ze zit er wat benepen

    geroepen bij het opdrijven van koeien (Mep) zie ook

    Hij kwaamp aordig benepen veur de dag

    zie ook

    Umdat hij schrök, keek hij benepen toe

    zie ook

    benard

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...