beroerd bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. ziek, beroerd

    Van al die borrelties was e aordig beroerd (Padhuis)

    Hie kik beroerd oet de ogen (Sleen)

    Zie ook:
  2. lamlendig

    Hij is te beroerd um te warken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. erg, slecht

    Die jong hef een ongeluk had. Hie is der beroerd aan toe (Balloo)

    Het gewos stiet er beroerd veur (Hoogeveen)

    Het is aans gien beroerde kerel (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...