beslag het
  1. beleg, laag

    Het beslag op het kabinet is van keuper (Dwingelo)

    Ie bint niet goed, ie hebt dikke beslag op de tonge (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. beslag voor het bakken

    Het beslag veur neijaorskoeken mut hiel dunne wèzen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. ijzers onder paardevoeten, schoenen etc.

    Het peerd mot vaarkant op beslag (Emmer Compascuum)

    Veur het te vro ofslieten van de schoounzolen hadden de kinder beslag der under (Eext)

    Zie ook:
  4. veebestand

    Hij het een groot beslag vei (Roderwolde)

    Zie ook:
  5. arrest

    Umdat e tot de oren in de schulden zat, is der beslag op zien boerderij legd (Hijken)

    Zie ook:
  6. vaststelling

    Dat hef gistern pas zien beslag kregen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  7. hypotheek(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Hij hef een hoog beslag op het hoes (Balloo)

    Zie ook:
  8. opbrengst(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Vleden jaor was de rogge hiel best, mor van 't jaor hew mor een klein beslag (Sleen)

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...