bestek -ken, het
  1. bestek

    De timmerman hef 't bestek al klaor (Padhuis)

    Daor hef hij bestek op

    was het even kwijt

    Wonen an boord, dat is een klein bestek

    de hort op

    Niet lange aover proten, maakt er mar een klein bestek van

    liggen niet goed vast

    Het was een sneu bestek veur de kinder doou de veurstelling niet deurgung

    zie ook

    Ze het het in de rug; wai zullen hopen dat het gien langdurig bestek is

    als men bezig is een boom om te trekken

    Ik heb het met die kèrel in 't bestek

    we fietsen even wat harder

    Wij hebt mor een klein bestek

    van huis, bij de weg

    Zie ook:
  2. bestek, eetgerei

    Die meinsen hebt een zulvern bestek (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. (veend.) maat of maatstok

    Mit een groot bestek greuven ze febriekstörf en mit het kleine eigenbrand (Barger Compascuum)

    Groot bestek was dikke törf, klein bestek kleine törf (Roswinkel)

    Groot bestek was de maot van de törf; Grönninger bestek 45 cm en Amsterdams bestek 42 cm. (Coevorden)

    van een auto, die niet wil starten

    Gröninger bestek 48 stoklengtes van 7 vout, Amsterdams bestek 50 stoklengtes van 8 vout (Valthermond)

    Bestek

    het zal zo wel wat doorgaan

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...