bezunder bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. bijzonder

    Dat is een bezunder mooi peerd (Barger Oosterveld)

    Het is een bezundere dag (Roderwolde)

    Het is niks gien bezunders (Anderen)

    Het is een bezundere heur, altied wat amparts (Hoogeveen)

    Die jongs bint slim stark, maor Klaos in het bezunder (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...