bijkommen II onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. bijkomen

    Der kwam aal mèer volk bij (Sleen)

    Dat mot er nog (neudig) biekommen, dat doe mit dat wicht op vakantie gaist!

    opzegversje voor kleuters (Odo), zie ook bij

    Zie ook:
  2. beter worden

    Ze is weer an de beterende haand, ze is al weer aordig bij ekomen (Hoogeveen)

    Hie is van zien stokkien vallen, maor zal zo wal wèer bijkommen (Buinen)

    De rogge stun niet best, mor die is aordig bijkommen (Zwiggelte)

    Zie ook:
  3. binnenkomen van de oogst(Zuidoost-Drenthe)

    Het zaod is mooi bijkommen, daor hew geluk met had (Sleen)

    Het heui is niet dreug genog bijkommen (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...