bijleggen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. bijleggen

    Wij zult daor wel wat geld bijleggen (Gieten)

    Ik heb der bij de verkoop van 't huus behoorlijk op moeten bijleggen

    Ie mugt best met oes hen 't feest, mor dan moej wal wat bijleggen (Hijken)

    Daor kan ik het niet veur doen, dan meu'k er jao geld bijleggen

    onder de plak zitten

    Zal ik er het miende ook mar bijleggen

    gezag (Wap), zie ook

    Zie ook:
  2. beslechten

    De breurs hebt lange tied niet mit mekaar eproot, mar ze hebt 't nou toch bij elegd (Broekhuizen)

    Zie ook:
  3. opzij leggen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Eerst even die rikpaolen bijleggen, dan kuw der langs (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...