bijspiekern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. bijspijkeren

    Die neie woning vuul niet met, wij mussen er nogal wat an bijspiekern (Sleen)

    Zie ook:
  2. bijwerken

    Ons Jan het een schoffie zeik west. Meester het hom weer wat baispiekerd (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. op krachten komen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj ziek ewest bint muj eerst weer wat bijspiekern (Hoogeveen)

    Zie ook:
  4. bijleggen(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ze wil graag een neie fietse hebben. Daor mow nog mar even wat bijspiekern

    zie ook

    Zulden ze het weer een beetien bijspiekerd hebben?

    duidelijk

    Zie ook:
  5. bijhouden(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat kan ik allemaole niet bijspiekern (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...