bikken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk

Ook: bikseln

  1. eten

    Wai mouten eerst mor zein daw wat kriegen te bikseln (Roderwolde)

    Ik heb honger, hej nog wat te bikken (Wapserveen)

    As er sneei lig hebt de veugelties neet veule te bikken (Ruinen)

    Zie ook:
  2. stenen afkappen

    Stienen bikken is min waark (Vledder)

    Zie ook:
  3. kinderspel (op weg naar school), waarbij wordt geprobeerd met een steen een andere steen te raken (z

    pikken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...