billijken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. billijken, goedkeuren

    Het is hum niet gelokt, maor hij hef edaone, wat hij kun en dat muj toch billijken (Hoogeveen)

    Wij kunden het best billijken dat ze oes veur de èerpels wat oftrökken hadden (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...