blauw bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: blaauw

  1. blauw

    Het is hier blauw van de rook (Padhuis)

    De locht is zo blauw as potlood (Anderen)

    Doe der maor niks an, laot alles maor blauw blauw

    spelletje waarbij een geblinddoekt kind moest raden wie hem tegen zijn achterste had geslagen

    Iene blauw laoten lopen

    zijn in prijs gezakt

    De locht is nog blauw van daogen

    niets

    Blauwe eerappels

    oogkleppen

    Hij komp mar een blauwe maandag

    val

    Hij argerde zuk blauw (Odoorn)

    Doe kanst die wal blauw zuiken en dan vindst nog niks (Barger Oosterveld)

    Blauwe bloumen of roggebloumen

    broek met aan voor- of achterkant een brede of smalle sluitklep

    blauwbloem

    De blauwe ziekte

    zie ook

    Hij vertelde dat wel, maor hij meuk het mij blauw genog

    zie ook

    Klaosien hef hum blauw egeven

    zie ook

    Die jurk is oet 'n blauwen

    d.i door het loof eraf te slaan

    Zie ook:
  2. in

    blauw geven

    weet hoe het werkt

    Man, wat geef je mij wèer blauw, ie mot niet zoveul roken (Hijken)

    zie ook

    blauwen

    Zie ook:
  3. uit de laag blauwveen

    As we 's aovends naor berre gingen, dan deden we der een halve blauwe törf op en dan haarden we 's (Klazienaveen)

    Dat is beste törf, die kek blauw toe

    zie ook bij

    Van blauwe vene komp krummmelige törf (Wapserveen)

    Blauwe turf kon niet tegen de zunne (Vledder)

    Blauwe, dat was törf veur de winter, daor kwamen iezermannegies van (Klazienaveen)

    valt ieder moment flauw (Vtm), zie ook

    blauwe

    van hoge kwaliteit

    kniptörf

    Zie ook:
  4. dronken(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij was gisteraovend ok goed blauw (Zuidwolde)

    Zie ook:
  5. snel(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik wol hum bij de jasse pakken, mar hij was mij net te blauw of (Elim)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...