bochel -s, de
  1. bochel

    Hij haar een bochel as een schatvat (Roderwolde)

    Hij hef zuk een bochel warkt (Barger Compascuum)

    Ik lach mij een bochel

    zie ook

    Zie ook:
  2. kromming

    Hij hef ok een mooie bochel in de vore (Klazienaveen)

    Hij hef al weer een bochel in het rad (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...