bokken I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. tochtig zijn

    Oes

    zwartbont sikkien, dat bokt al weer (Coevorden)

    Haandtien bokken

    was dronken

    Zie ook:
  2. bokkig zijn

    As hum het waark tegenzit lop heei mor te bokken (Diever)

    Dat pèerd bokt (Sleen)

    Zie ook:
  3. sigaret aan andermans sigaret aansteken, ook van sigaren

    Laot mij even bokken, ik heb gien vuur bij mij (Nieuw Amsterdam)

    aan de voorkant van de naaf

    anneuken

    Zie ook:
  4. stoten(Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De schaopen bokken aal tegen mekaor aan (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...