boks III bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. tochtig

    Jong mus met de sik naor de bok, want hij was boks (Peize)

    ze zijn zeer arm

    boksig

    Zie ook:
  2. humeurig

    Wat een boks meense (Ruinen)

    Wat bi'j weer boks vandaag (Zwiggelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...