bonken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. bonken

    Het pèerd bonkt tegen de deur an, die hef moek an de bienen (Sleen)

    Het haart bonkte mij in de keel (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. de bovenste veenlaag verwijderen

    Vrouger gungen ze bie winterdag hen bonken (Barger Oosterveld)

    Ik mot dei putte eerst bonken (Barger Compascuum)

    Het bonken gebeurde in de harfst (Drouwen)

    gekruk, ziekte

    ofbonken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...