boom I bomen, bom, de
  1. boom

    Wat een störm; de koppen van de bomen gaot haost an de grond (Sleen)

    Ik zie der as een boom tegen op

    zie ook

    boomsheugte

    Een boom van een kèrel (Hijken)

    De kat oet de boom kieken (Eext)

    Hij is zo stief as een boom (Geesbrug)

    Der is hum gien boom te hoge

    zie ook

    Zie ook:
  2. Wij hebt met mekaor een boom opzet

    bij het notenschieten (Bro), zie ook

    Zie ook:
  3. vier streepjes en diagonaal erdoor, vooral bij spelletje kaarten

    Zuw nog even een boompie kruusjassen (Roderwolde)

    Zie zo, nou hew het boompien vol (Broekhuizen)

    Zie ook:
  4. uit boomstam gemaakte paal, balk etc.

    De bomen van de krooi

    liedtekst

    De korte boom en de lange boom

    vertrekken

    De rietdekker stiet op de boom

    als dreigement

    De boom van de baander

    kleine karweitjes

    De bomen van het eenspan, waor het peerd tussen leup (Beilen)

    De boom van de wupkar

    hij is een niet goed wijs

    De boom wordt over het voor heui of zaod henlegd en vaastmaokt

    een flinke afstand

    Zie ook:
  5. slagboom

    De bomen bij het spoor zaten dicht (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  6. ronde gedeelte van kanten muts

    *IJ möt gien ole beume verplanten (Padhuis)

    De boom wordt al dikker

    zie ook

    Hoge bomen vangen veul wind (Klazienaveen)

    De appel vaalt nich wied van de boom (Barger Compascuum)

    Boompien groot, plaantertien dood (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...