boom
Wat een störm; de koppen van de bomen gaot haost an de grond (Sleen)
Ik zie der as een boom tegen op
zie ook
boomsheugte
Een boom van een kèrel (Hijken)
De kat oet de boom kieken (Eext)
Hij is zo stief as een boom (Geesbrug)
Der is hum gien boom te hoge
zie ook
Wij hebt met mekaor een boom opzet
bij het notenschieten (Bro), zie ook
vier streepjes en diagonaal erdoor, vooral bij spelletje kaarten
Zuw nog even een boompie kruusjassen (Roderwolde)
Zie zo, nou hew het boompien vol (Broekhuizen)
uit boomstam gemaakte paal, balk etc.
De bomen van de krooi
liedtekst
De korte boom en de lange boom
vertrekken
De rietdekker stiet op de boom
als dreigement
De boom van de baander
kleine karweitjes
De bomen van het eenspan, waor het peerd tussen leup (Beilen)
De boom van de wupkar
hij is een niet goed wijs
De boom wordt over het voor heui of zaod henlegd en vaastmaokt
een flinke afstand
slagboom
De bomen bij het spoor zaten dicht (Nieuw Amsterdam)
ronde gedeelte van kanten muts
*IJ möt gien ole beume verplanten (Padhuis)
De boom wordt al dikker
zie ook
Hoge bomen vangen veul wind (Klazienaveen)
De appel vaalt nich wied van de boom (Barger Compascuum)
Boompien groot, plaantertien dood (Ruinerwold)