boon bonen, bon, de, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: bone (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. boon

    Bonnen kuj plukken, rangen, punten en doppen (Sleen)

    Grote bonen muj midden mai poten (Nieuw Schoonebeek)

    Wai kennen slaobonen, pronkebonen, walskebonen, stambonen, peerdebonen, doevebonen, mollebonen, snie (Roderwolde)

    Hie hef iene an het bonen doppen

    maar

    Hij begreep er gien boon van

    onzin

    Ik mag een bone worden, a'k het nog wete (Hoogeveen)

    Hij döt veur spek en bonen mit (Ruinerwold)

    Der is gien boon aan gelegen

    zie ook

    Ik heb betere bonen op beun

    het veulen komt maar niet terwijl je zit te wachten

    Hij mut zien eigen boonties maor doppen (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. rozijn(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Brandewien met bonen (Buinen)

    Zie ook:
  3. snoepje, oorspr. in de vorm van een boon, later ook voor andere snoepjes

    Wij hebt agil gien boontien toekregen (Sleen)

    Wosse nog een beuntien hebben (Padhuis)

    Alle daogen broene bonen is zo lekker nait/Alle daogen verschonen, zoveul slippies heb ik nait (Valthermond)

    Zeuven bonen, negen man/Hemdrok oet en dan der achteran

    behoren ze tot je kennissenkring (Noo), ook: ken je ze nog van vroeger

    Boontien komp um zien loontien (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...