boord I -en, dehet, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. boord, rand

    Ik kun het knoopie van de boord niet dichte kriegen (Elim)

    Die boord zat mij te krap (Ruinerwold)

    Hie hef de boord um

    aan de tanden is niet meer te zien, hoe oud het is

    Zie ook:
  2. deel van een schip

    Wij bint nog an boord van een groot schip west (Padhuis)

    Hol dien beinen toch ies binnen boord, het waait onder de dekens (Barger Oosterveld)

    *Aovendrood brengt mooi weer an boord (Anderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...