boot I boten, de
  1. boot

    Ze gungen met de boot hen visken (Borger)

    Nou zit ik mooi in de boot

    het zijn kennissen

    Toen hij dat zee was de boot an

    het zijn nog oude kennissen

    Hij is de boot ingaon

    kan er wel zonder

    Hij zit er met in de boot

    is goed gezond

    Hij hef de boot emist

    dat is niet te begrijpen

    Hij is goud in de boot nomen

    is 'n bekwaam naaister

    Hij hef de boot ofholden, het leek hum niks (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. (verkl.) kunstschaats(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...