boot
Ze gungen met de boot hen visken (Borger)
Nou zit ik mooi in de boot
het zijn kennissen
Toen hij dat zee was de boot an
het zijn nog oude kennissen
Hij is de boot ingaon
kan er wel zonder
Hij zit er met in de boot
is goed gezond
Hij hef de boot emist
dat is niet te begrijpen
Hij is goud in de boot nomen
is 'n bekwaam naaister
Hij hef de boot ofholden, het leek hum niks (Barger Oosterveld)
(verkl.) kunstschaats(Zuidwest-Drenthe Zuid)
Zie ook: