botsen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. botsen

    Ze botsten met de fietsen tegen mekaar op (Hijken)

    Ze hadden een andere meining; dat mus wel botsen (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. stoten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Moej die schaop ies zien botsen (Exlo)

    Sik, bots

    bolde men mutsen

    Zie ook:
  3. kloppen, bonzen

    Het botst mij in de kop

    zie ook

    Zie ook:
  4. redetwisten(Kop van Drenthe)

    Ze zaten wat tegen 'n kannerk an te botsen (Roderwolde)

    Zie ook:
  5. knikkeren(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Ie botsten maor raek en verleuren het hiele spul (Smilde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...