botsen
Ze botsten met de fietsen tegen mekaar op (Hijken)
Ze hadden een andere meining; dat mus wel botsen (Emmer Erfscheidenveen)
stoten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Moej die schaop ies zien botsen (Exlo)
Sik, bots
bolde men mutsen
kloppen, bonzen
Het botst mij in de kop
zie ook
redetwisten(Kop van Drenthe)
Ze zaten wat tegen 'n kannerk an te botsen (Roderwolde)
knikkeren(Zuidwest-Drenthe Noord)
Ie botsten maor raek en verleuren het hiele spul (Smilde)