bottern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. boter worden

    As het begunt te bottern, dan mujje flink deurkaarnen (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. boter maken

    Hij is op de febriek veur het bottern (Eext)

    Laand, daor men flink van bottern kan

    hij heeft zich niet netjes gedragen

    Zie ook:
  3. met elkaar overweg kunnen, overeenstemmen

    Het bottert niet tuschen die beiden (Sleen)

    Het wol vandage mit het waark neet bottern

    ook

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...