branden werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: braanden (Zuidwest-Drenthe)

  1. branden

    Barkenholt wil best braanden (Broekhuizen)

    Wij gaot hen paosvuur branden (Sleen)

    's Meitieds gaot de boeren hen braanden

    afruimen

    De ogen brandt mie in de kop (Barger Oosterveld)

    Hij hef zich an de kachel brand (Coevorden)

    Vrogger gungen ze hen vene braanden

    zie ook bij

    Het braandt as spek (Padhuis)

    ...een lier (Barger Oosterveld)

    ...een fakkel (Dwingelo)

    ... zwevel (Hoogeveen)

    Het braandt hum niet op de naogel

    hij is niet in orde

    Het braandt mie

    in sukkelende, ziekelijke omstandigheden (dva), zie ook bij

    Het braandt niet

    draagt leren kleding

    Braan je der mor niet an

    van katoen

    Het braandt mij op de tonge (Havelte)

    Bi'j bange um oe an kold water te braanden? (Hollandscheveld)

    De centen braandden hum in de buse (Vledder)

    Zie ook:
  2. haren afbranden(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Dat zwien, dat mot brand worden (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. schieten

    De jaegers braandt er op lös (Dwingelo)

    Brand hum der maor aine op (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  4. steken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een hummel kan je lelijk even branden (Borger)

    *As alles braandt, braandt water ook (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...