brengen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. brengen

    Hie hef koffie naor het laand braacht (Borger)

    Wij brengen de kraanten rond (Erica)

    Wij zult hum halen en brengen, zowied is het niet (Hooghalen)

    Hij hef het wied ebracht (De Wijk)

    De koe har het daarde kalf bracht (Sleen)

    Hij ken altied een mooi nummertje brengen

    schreeuwt enorm

    Ze kunt oe aoveral toe brengen (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...