brink -en, de
  1. brink

    De padjonges waren an het klobbe gooien op de brink (Havelte)

    In de veenkolonies kennen wie gain brink (Valthermond)

    Hie brengt mij over de brink

    lieg ik in commissie

    Zie ook:
  2. erf(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De kalver stunden bij oens op de brink (Ruinerwold)

    De varkens loopt op de brink

    kennen geen medelijden (Rui) *

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...