brullen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. brullen

    Wat is dat zwien ruis, hie brult het oet (Sleen)

    Wat kan dat jong brullen as e zien zin niet krig (Coevorden)

    De bol kuj hier heuren brullen (Roderwolde)

    Ze zaten te brullen van het lachen (Beilen)

    Wat giet dat hard, zij brult er aover

    terloops, even tussendoor

    Zie ook:
  2. (luid) schreien

    Moej dat jong is heuren brullen, hie hef vast wat veur de kont had (Eext)

    Hij kan niks hebben; hij brult direct (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...