brullen
Wat is dat zwien ruis, hie brult het oet (Sleen)
Wat kan dat jong brullen as e zien zin niet krig (Coevorden)
De bol kuj hier heuren brullen (Roderwolde)
Ze zaten te brullen van het lachen (Beilen)
Wat giet dat hard, zij brult er aover
terloops, even tussendoor
(luid) schreien
Moej dat jong is heuren brullen, hie hef vast wat veur de kont had (Eext)
Hij kan niks hebben; hij brult direct (Barger Oosterveld)