buitel I -s, de
  1. klein kind, kwajongen

    Wai zeggen buitel tegen jonges en buitelie tegen jonges en wichter (Roderwolde)

    Het was nog mar een buitel, toen ie al mit naor het laand gung (Elim)

    Zie ook:
  2. val, tuimeling

    Hij hef een goeie buitel maakt (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...