christelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. christelijk

    Dat kind giet hen de christelijke schoel, mor zien gedrag is niet christelijk (Sleen)

    Zie ook:
  2. redelijk, netjes

    Je mouten het christelijk verdailen

    ook ...

    Dat moej 'n beetie christelijk achterlaoten (Klazienaveen)

    Zie 'k der een beetien christelijk uut? (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...